In het jaar 1300 loopt een man door de regen. Zijn lippen zijn dun, de neus heeft een haak; zijn ogen zouden na alle ellende dof moeten zijn, maar schitteren zo fel, dat ze eeuwen later nog indruk zullen maken.
Onderweg, gebukt door de nattigheid, strompelend door de modder, ontmoet hij een andere schrijver. Hij loopt de bedelmonnik tegemoet. Ze knikken elkaar toe, zonder elkaar te herkennen. Jacopo da Todi heeft zijn Latijnse treurdicht 'Stabat Mater Dolorosa' nog maar recentelijk op papier gezet, en de ander moet nog aan zijn literaire monument beginnen.
Hun blikken blijven aan elkaar haken, alsof ze voelen dat dit niet zo maar een ontmoeting is, een kruisen van wegen door een Jezuïet en een banneling.
In die stilstaande seconde galoppeert er een koets voorbij, waarin de Benedictijn Bonaventura, de wereld vergetend, het grote lofdicht 'Stabat Mater Dolorosa' op probeert te schrijven.
Ieder vervolgt zwijgend zijn weg.
Zou Dante Alighieri bevroeden wie de echte schepper van het loflied is ?